Mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid voor boedeltekort levert potentiële bate voor geturboliquideerde vennootschap op

Mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid voor boedeltekort levert potentiële bate voor geturboliquideerde vennootschap op

Op 16 oktober 2024 heeft de rechtbank Den Haag een besloten vennootschap ‘in liquidatie’ op verzoek van een schuldeiser in staat van faillissement verklaard, omdat er volgens de rechtbank (mogelijk) sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid (voor het boedeltekort) op grond van artikel 2:248 BW indien die vennootschap failliet zou worden verklaard. Nu dat volgens de rechtbank een (mogelijke) bate oplevert en omdat aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan, wordt het verzoek tot faillietverklaring toegewezen.

Casus

Verzoekster stelt een vordering te hebben op de besloten vennootschap in liquidatie. De vennootschap erkent de vordering en dat zij meerdere schulden onbetaald laat. Mede daarom heeft de vennootschap zich ‘laten ontbinden’, omdat er geen bekende baten meer aanwezig zijn. De vennootschap meent dat er geen belang is bij het uitspreken van een faillissement. Volgens verzoekster is dat belang er wel, omdat er een of meer potentiële baten zijn. Daartoe stelt verzoekster dat er jaarrekeningen niet tijdig zijn gedeponeerd.

Daarmee doelt verzoekster op bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:248 BW. Een bestuurder is hoofdelijk aansprakelijk voor het boedeltekort, indien er sprake is van onbehoorlijke taakervulling en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement (art. 2:248 lid 1 BW). Ingeval van schending van de deponeringsplicht (art. 2:394 lid 3 BW) in de periode van drie jaar voorafgaand aan het faillissement staat onbehoorlijke taakvervulling vast en wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement (art. 2:248 lid 2 en 6 BW).

Beoordeling van de rechtbank

De rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2024:16981) stelt voorop dat genoegzaam is gebleken van het vorderingsrecht van verzoekster, het bestaan van pluraliteit van schuldeisers en de toestand van te hebben opgehouden te betalen.

Daarna stelt de rechtbank vast dat de vennootschap met toepassing van de turboliquidatie (art. 2:19 lid 4 BW) is ontbonden en opgehouden te bestaan. Turboliquidatie is slechts mogelijk indien er ten tijde van het ontbindingsbesluit geen sprake is van (potentiële) baten. Een geturboliquideerde vennootschap kan echter in staat van faillissement worden verklaard, indien summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn en dat aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan (HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1631).

De rechtbank besteedt daar geen aandacht aan, maar voor wat betreft de vordering van verzoekster is nog van belang dat deze vordering niet tenietgaat vanwege het verdwijnen van de schuldenaar. Die vordering duurt voor onbepaalde tijd voort. Zie HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1182. Ook kan de geturboliquideerde vennootschap nog procespartij zijn en verweer voeren tegen een jegens haar verzochte faillietverklaring, zoals in deze procedure is gebeurd.

De rechtbank overweegt dat de schending van de deponeringsplicht leidt tot kennelijk onbehoorlijke taakvervulling en het vermoeden dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dat leidt volgens rechtbank ertoe dat mogelijk iedere (feitelijke) bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor het boedeltekort. De rechtbank overweegt dat summierlijk is gebleken van (mogelijke) baten en dat aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan.

Commentaar

In deze zaak neemt de rechtbank aan dat een mogelijke artikel 2:248 BW-vordering een potentiële bate van de geturboliquideerde vennootschap oplevert. Gelet op de laatst gedeponeerde jaarrekening (voor boekjaar 2017) is sprake van meerdere schendingen van de deponeringsplicht in de periode van drie jaar voorafgaand aan het vonnis tot faillietverklaring. Deze schendingen zijn dus relevant voor de toepassing van artikel 2:248 BW.

In de rechtspraak zijn verschillende standpunten te vinden over de vraag of een artikel 2:248 BW-vordering een bate is in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW. Dit houdt verband met de kwalificatie van de artikel 2:248 BW-vordering. Voor faillietverklaring van een geturboliquideerde vennootschap is vereist dat er sprake is van een (potentiële) bate van die vennootschap. Een artikel 2:248 BW-vordering is strikt genomen niet een vordering van de vennootschap. De Hoge Raad heeft zich hier nog niet over gebogen. De verschillende richtingen in de rechtspraak leiden tot rechtsonzekerheid voor schuldeisers en oud-bestuurders van geturboliquieerde vennootschappen. Zie voorts over de kwalificatie van de artikel 2:248 BW-vordering en verschillen in de rechtspraak: De Kloe, ‘Turboliquidatie: wat is een bate van de rechtspersoon in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW?’, MvO 2016/7, p. 161 e.v.

Afronding

Indien wordt aangenomen dat een mogelijke artikel 2:248 BW-vordering een potentiële bate van de rechtspersoon is, dan geldt mijns inziens dat de rechtbank in deze procedure iets te snel aanneemt dat die mogelijke bate bestaat. Met Rb. Amsterdam 2 mei 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW6656 meen ik dat voor het aannemen van een dergelijke potentiële bate het wel voldoende aannemelijk moet zijn dat die mogelijke vordering kans van slagen heeft én tot verhaal zal leiden. Het (al dan niet meermaals) schenden van de deponeringsplicht zoals in casu aangevoerd en vastgesteld lijkt te weinig om te kunnen wijzen op een kans van slagen (en verhaal) (zie in vergelijkbare zin: Hof Den Haag 2 juli 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1574). Verzoekster heeft slechts gewezen op de schending van de deponeringsplicht en verder geen andere omstandigheden naar voren gebracht die wijzen op kennelijk onbehoorlijke taakvervulling als belangrijke oorzaak van het faillissement. Schending van de deponeringsplicht brengt echter niet zonder meer met zich dat een daarop gebaseerde vordering doel zal treffen. Uit het vonnis kan echter niet worden afgeleid dat er feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken op basis waarvan het door de schending van de deponeringsplicht geldende vermoeden zou kunnen worden weerlegd. Van een onbelangrijk verzuim zal, gezien de termijnoverschrijding, overigens geen sprake zijn (zodat de schendingen wel relevant zullen zijn voor de toepassing van art. 2:248 BW). Het vonnis zou begrijpelijker en vollediger zijn geweest indien de rechtbank in het vonnis langer had stilgestaan bij de kans van slagen van een artikel 2:248 BW-vordering (en de verhaalsmogelijkheden).

Dit artikel is geschreven voor HERO en ook hier te lezen.

Aaron Bouman

Advocaat

AdvocaatNeem contact op