Download dit artikel als PDF 21 april 2023

Voorzieningenrechter: onvoldoende bewijs voor aanbiedingsplicht van aandelen franchisenemer in kort geding

Een kort geding is beperkt ten aanzien van nadere bewijsvoering. Zo is er in beginsel geen ruimte om meer bewijs te leveren door bijvoorbeeld het horen van getuigen en deskundigen. In een kort geding van 13 april 2023 bij de rechtbank Maastricht (ECLI:NL:RBLIM:2023:2568)

resulteerde dat tot afwijzing van de door de franchisegever ingeroepen contractuele aanbiedingsplicht van alle aandelen van de franchisenemer in de gezamenlijke vennootschap.

Feiten

De franchisegever drijft een franchiseformule gericht op het aanbieden van fitnessfaciliteiten die 24 uur per dag toegankelijk zijn voor sporters. De franchisegever fungeert ook als financier en investeerder van een aantal fitnessclubs in een vennootschap waarvan franchisegever middellijk bestuurder is. Franchisegever en franchisenemer sloten op 16 december 2017 een franchiseovereenkomst voor de exploitatie van een fitnessclub in Amsterdam. De looptijd van de franchiseovereenkomst is zes jaar, tot 16 december 2023.

Op 11 september 2018 richtte de franchisenemer met de franchisegever een besloten vennootschap op omdat de franchisenemer de financiering van de club niet volledig op zich kon nemen. Om die reden werd de franchisegever betrokken als medefinancier. Op 6 december 2018 sloten partijen in dat kader o.a. een aandeelhoudersovereenkomst. De aandeelhoudersovereenkomst bepaalt onder meer dat als een aandeelhouder direct of indirect in concurrentie treedt met de vennootschap binnen het beschermde gebied, de betreffende aandeelhouder verplicht is om zijn aandelen aan de andere aandeelhouder aan te bieden.

De franchisegever meent op enig moment dat de franchisenemer concurrerende activiteiten ontplooit door in strijd met de franchiseovereenkomst personal trainingen te geven. De franchisenemer wordt daarom door de franchisegever gesommeerd om die activiteiten te staken en de aandelen in de gezamenlijke besloten vennootschap te koop aan te bieden aan de franchisegever.

De franchisenemer erkent dat hij als personal trainer (ook) in de fitnesclub actief is maar stelt kortgezegd dat deze activiteiten niet concurrerend zijn met de activiteiten van de fitnessclub, althans dat de franchisegever hiervan op de hoogte was. Partijen hebben namelijk eerder al overwogen om de franchiseovereenkomst te verlengen, waarbij de franchisenemer de franchisegever op de hoogte zou hebben gebracht van deze personal trainingen. En voorts dat die activiteiten ook door de franchisegever zijn geaccordeerd. De franchisenemer heeft ter onderbouwing hiervan een e-mail in het geding gebracht. De franchisegever stelt zich op het standpunt dat die afspraken zijn gewijzigd.

De voorzieningenrechter overweegt dat de franchisenemer aan de hand van voornoemde e-mail voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen in ieder geval hebben gesproken over de door franchisenemer te geven personal trainingen in de gezamenlijke fitnessclub. De franchisegever bevestigt immers in die e-mail dat partijen hebben gesproken over - kort gezegd - de eventuele verkoop van aandelen. Kennelijk is daarbij als randvoorwaarden genoemd dat de franchisenemer de personal training inkomsten volledig behoudt. De franchisegever heeft de afspraken bij antwoord-e-mail geaccordeerd.

Volgens de voorzieningenrechter vergt de stelling van de franchisegever dat de franchisenemer ongeoorloofde, zelfs frauderende, concurrerende activiteiten heeft verricht door het geven van personal trainingen, een nadere toelichting. De franchisenemer heeft aangevoerd dat de franchisegever er van meet af aan van op de hoogte was dat de franchisenemer (ook) personal trainer was. Het beeld dat de franchisegever schetst, namelijk dat de franchisenemer door een recherche bureau is ‘betrapt’ op het verrichten van concurrerende activiteiten, biedt volgens de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken onvoldoende helderheid om op grond daarvan en binnen het bestek van dit kort geding een geslaagd beroep te doen op de contractuele aanbiedingsplicht.

De voorzieningenrechter acht de overige door de franchisegever gestelde activiteiten van de franchisenemer voorshands niet van zodanig gewicht dat zij zelfstandig de vordering van de franchisegever kan dragen. Om die reden wijst de voorzieningenrechter de vordering van de franchisegever af en wordt zij veroordeeld tot voldoening van de proceskosten.

In dit geval kon de voorzieningenrechter in kort geding kan niet voorshands met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de vorderingen van de franchisegever in een bodemprocedure zou worden toegewezen. Omdat nadere bewijsvoering niet mogelijk is in kort geding, maar wel in een bodemprocedure, kan dat anders zijn in een bodemzaak. Maar omdat een kort geding is beperkt ten aanzien van nadere bewijsvoering, resulteerde dat in dit geval tot afwijzing van de vorderingen van de franchisegever.

Benieuwd of uw vordering zich leent voor een kort geding of een bodemzaak? Neem gerust contact op.