Recent oordeelde het hof Arnhem-Leeuwarden dat de franchisenemer niet de volledige contractuele franchise fee en verbeurde boetes hoefde te voldoen aan de franchisegever. Dit ondanks dat de franchisenemer de betaalafspraken en het concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst weldegelijk had geschonden. Wat was er aan de hand?
Hier speelde de omstandigheden van het geval én de intrinsieke ongelijkwaardige relatie in franchise een rol. In deze zaak ging het om een conflict tussen een franchisenemer en de franchisegever in de voetbal Retail. Franchisegever exploiteerde een voetbal Retail formule onder de naam "100% Voetbal" en later onder "11Teamsports". De franchisenemer exploiteerde een winkel onder de formule van de franchisegever in het oosten van het land. De franchisegever probeerde in verband met een fusie een nieuwe franchiseovereenkomst te sluiten, maar de franchisenemer weigerde daarmee akkoord te gaan. Om die reden stond de franchisegever niet langer toe dat de franchisenemer met korting producten inkocht bij de vaste leverancier. De franchisenemer gaf vervolgens aan de franchiseovereenkomst te willen beëindigen, wat door de franchisegever werd afgewezen. Ondanks deze afwijzing zette de franchisenemer zijn winkel wel voort onder een concurrerend merk, wat leidde tot juridische maatregelen door de franchisegever.
De franchisegever vorderde namelijk de betaling van achterstallige fees van € 8.071,17 en boetes voor overtredingen van de geheimhoudings- en non-concurrentiebedingen. Deze boetes waren opgelopen tot 114 boetes van € 1.000 per dag en 9 boetes van € 5.000 per overtreding. De franchisenemer verweerde zich met het argument dat de overeenkomst in onderling overleg was beëindigd en dat door de coronapandemie geen fee verschuldigd was.
Zowel de rechtbank als het hof concludeerden dat de franchisenemer inderdaad in strijd handelde met zijn verplichtingen. De franchisenemer deelde bijvoorbeeld vertrouwelijke inkoopprijzen met zijn nieuwe leverancier, wat volgens het hof een schending van de geheimhoudingsplicht vormde. Desondanks matigde het hof de boetes aanzienlijk, met inachtneming van de druk die de franchisegever had uitgeoefend op de franchisenemer om een nieuwe overeenkomst te ondertekenen, evenals de gevolgen van de coronapandemie die beide partijen troffen.
Het hof besloot uiteindelijk dat slechts 50% van de fees betaald hoefde te worden en matigde de boete voor de schending van de non-concurrentie en geheimhoudingsbedingen tot € 5.000 respectievelijk € 1.000 per overtreding na de eerste schending. Het hof heeft hiermee geoordeeld in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het hof benadrukte dat de franchiserelatie vaak gekenmerkt wordt door een zekere mate van ongelijkwaardigheid en dat de franchisenemer zich in een moeilijke positie bevond, mede door de gevolgen van de coronacrisis en de druk vanuit de franchisegever.
De uiteindelijke beslissing hield rekening met de specifieke omstandigheden, inclusief de beperkte schade die de franchisegever had geleden, waardoor de opgelegde boetes niet in redelijke verhouding stonden tot de werkelijke schade. Uiteindelijk werden beide partijen veroordeeld tot het dragen van hun eigen proceskosten, omdat zij beide deels in het ongelijk werden gesteld. De bal ligt in deze zaak dus in het midden.
Bij het opnemen of afdwingen van boetes in commerciële contracten zoals de franchiseovereenkomst is het zaak om rekening te houden met alle specifieke omstandigheden van het geval. Bij matiging lijkt niet de pijngrens van de volledige vordering centraal te liggen, maar de redelijkheid die door de rechter wordt bepaald aan de hand van criteria uit voornoemde jurisprudentie. Dit kan tot een lagere vaststelling van het boetebedrag leiden dan de gevorderde boete uit het commerciële contract.